Toen ik voor De West werkte, liep ik altijd langs een dakloze man die onder het balkon van een gebouw aan de Waterkant sliep. Zijn haar was één grote ragebol vol vieze vuistgrote klitten; zijn kleren glommen van de aangekoekte laag vuil en z’n huid was grauw. Je moest z’n nagels eens zien. Hoe hij liep in z’n zware zwarte schoenen die vier maten te groot waren weet ik niet. De lagere wal waar deze man aan geraakt was, was heel ver onder de eblijn.
Maar hij was vriendelijk.
Altijd wanneer ik hem passeerde vroeg hij me om geld. “Brada. I ab’ wan san gi mi tide?”
Soms gaf ik want soms had ik, soms gaf ik niet want dan had ik niet. Als ik had was hij dankbaar, als ik niet had haalde hij zijn schouders op. Hij vroeg wel altijd. Het was onze routine. Steevast.
Dus ik besloot om hem een keer een poets te bakken. Ik had hem van ver al in stelling zien springen toen ik kwam aanlopen, dus toen ik bij hem aankwam was ik hem voor.
Ik vroeg het hem voordat hij het mij vroeg. “Brada. I ab’ wan san gi mi tide?” Ik keek hem stout aan, vragend, met de ondeugende grijns van een 24 jarige kwajongen.
Hij was ad-rem. Hij floepte een rode Anton de Kom ergens uit die laag vieze kleren die aan hem gekleefd waren en bood het me aan. Dat had ik dus niet verwacht!
Ik was met stomheid geslagen en stamelde “no span mi bun”, maar hij was vasthoudend. “Ef’ yu aksi mi, dan I ab’ en fanowdu moro mi.”
Hij duwde het groezelige gekreukte tientje in mijn verstijfde, door verbazing lamgeslagen hand. “Hori”.
Hij was doodserieus en hij wilde niets weten! Ik weet niet of hij doorhad dat ik een grapje maakte.
Ik haalde toen mijn schouders op en nam het maar aan.
Stond ik daar als een lul met geld dat ik had gebedeld van een bedelaar.
Ja zeg ‘t maar: Omdat je lult!
Ik heb hem daarna wel altijd wat gegeven wanneer hij me ‘s ochtends om geld vroeg.
Want als hij me kon geven waar hij om bedelde wanneer ik het hem vroeg, hoe kon ik het hem weigeren?
Comments are closed