Geschiedschrijving is eigenlijk best wel oneerlijk. De schrijver heeft namelijk de macht om te bepalen of iemand het bespreken waard is; of als hij meer waard is dan een snelle pennekras. We razen zodoende voorbij aan de levens van miljarden mensen die dingen gedaan hebben die ons leven vandaag nog bepalen. Jammer eigenlijk. Prachtige verhalen worden daardoor nooit verteld. Zoals bijvoorbeeld het verhaal mijn grootouders Frederik Willem Weegman en Bertha Mathilda Deekman.
“Een onkreukbare, nette man,” herinnert mijn tante Hilda (Lont-Weegman) zich van haar vader. “Diep Christelijk en extreem anitri (Hernhutter gemeente)”.
Het kostte me wat graafwerk in het Nationaal Archief, maar het bracht mij een waardevolle oogst aan achtergrondinfo over mijn afkomst. Frederik, of Ba Fedi zoals hij werd genoemd was geboren op 4 september 1888 op plantage Goede Vrede aan de rechteroever van de Boven Surinamerivier. Zijn moeder Johanna Marianna Weegman was geboren in 1864 op de suiker en cacao Plantage Toledo, een paar kilometer stroomopwaarts; Johanna’s moeder Catharina was er in 1834 in de slavernij geboren.
Bij de afschaffing van de slavernij werd haar een groot deel van de plantage geschonken door de plantage-eigenaars; waarom is niet bekend. In 1914 kreeg Catharina er de officiële titel van. Het formele document, met de hand geschreven op een stuk linnengoed, is nog steeds in ons bezit. Vergeeld, oud, fragiel. Ik mocht het even aanraken …
Tijdens een familie-uitje naar Toledo op donderdag 22 februari ga ik strategisch tussen mijn moeder en Tante Hilda zitten.
Ik wil de nog levende kinderen van Frederik al jaren uithoren en nu we allemaal in Suriname zijn voor mijn moeders 80ste verjaardag is dit het meest geschikte moment.
De buitenboordmotor van ons vaartuig gromt tegen het lichtbruine water van de rivier die mijn voorouders bedwongen, maar het lawaai overstemt het boeiende verhaal niet. Tante Hilda en mijn moeder zijn maar al te blij wanneer iemand uit de jongere generatie nog interesse toont in de plantagegeschiedenis.
Soms wijzen ze opeens enthousiast naar de oever; waar ik alleen maar bos zie weten ze nog plekken te herkennen die vroeger bruisende plantages waren.
“Daar was de Goede Vrede,” zegt Tante Hilda en haar wijsvinger prijkt in de richting van een stel onopvallende palmbomen langs de oever. “Daar stond vroeger een kerk.”
Ze herkennen Plantage Toledo ook van ver. “Kijk daar is die grote boom op de grens van ons land,” wijst ze. Een karakteristieke mahonieboom steekt inderdaad majestueus uit boven de rest van de jungle. Door deze statige eeuwenoude woudreus langs de oever van de rivier, kreeg Plantage Toledo de bijnaam Bigi Bon: Grote Boom.
Bij Toledo hebben we zandopgravers een geriefelijk strand laten aanleggen op wat vroeger een modderoever was. We bouwden er enkele hutjes waar je heerlijk in een hangmat het gejaagde van het leven even kan vergeten. Meteen daarachter heerst een oude sterappelboom; we zijn net te laat in het seizoen voor haar sappige vruchten. Apen hebben zich te goed gedaan aan al die melkachtige heerlijkheid; de grond is bezaaid met halfopgevreten appels. Een beetje minder dominant zijn de mopé en cacaobomen op de plantage.
Het skelet van een oude gietijzeren suikeroven en enkele kappa’s, grote gietijzeren pannen waarin suikerriet werd geroerd, staan er nog als stille getuigen van de tijd toen Toledo nog een volop draaiende plantage was. Miljoenen venijnige mieren bevolken de bosgrond; de klei is zoet, omdat er hier suiker geproduceerd werd meer dan 100 jaar geleden. Als ik mijn ogen dichtdoe hoor ik het gezwoeg van mijn voorouders die uit Afrika gestolen zijn.
In een dichtgeslibd kanaal vind je restanten van een oude bakstenen sluis.
Plantage Toledo is vanuit de Surinamerivier meer dan 100 hectare diep; wat er zich na de eerste kilometer verschuilt weet niemand, want de afgelopen tientallen jaren is er niemand geweest die het ondoordringbare bos penetreerde. Na de afschaffing van de slavernij trokken de meeste mensen weg; dat gebeurde bij de meeste plantages. Mensen wilden de plekken waar zij en hun voorouders als slaven werden gehouden, niet langer als hun huis hebben.
Van al oma Johanna’s kinderen was mijn opa Frederik de enige zoon die er nagenoeg zijn hele leven zou blijven wonen, als een vrij succesvolle landbouwer. “Hij had achterop de plantage volop beplant met tayer, casave en allerlei groentegewassen,” vertelt Tante Hilda.
Op 2 oktober 1925 huwde Frederik de acht jaar jongere Minerva Maria Burgzorg van district Para, maar het huwelijk eindigde zeven jaar later in een echtscheiding. “Die vrouw schonk hem geen kinderen en dat griefde hem wel.”
Frederik wierp zich op Plantage Toledo, waar hij nog met zijn moeder woonde. Hij had voor zichzelf een bescheiden huisje gebouwd naast dat van Johanna. Iedere week stapte hij in zijn boot en peddelde hij de rivier op naar andere plantages die nog werden uitgebaat, om zijn gewassen te verkopen. “Haha. Wat denk je? Toentertijd had niemand een buitenboord motor. Het was peddelen,” schampt tante Hilda als ik om verduidelijking vraag.
Eén van de plantages die Frederik aandeed was Rac A Rac, onderdeel van de leprozenkolonie Klein Satillion.
Rac A Rac was de bakermat geweest van de vermaarde vrijheidstrijder Kapitein Broos, de leider van de Baka Busi Nengre (Zwarte Mensen van Achter het Bos), een groep van zo’n 200 mensen die een leven van vrijheid in het bos hadden verkozen boven het juk op de plantages. Het kamp van Broos en zijn broer Kaliko lag in de uitgestrekte moerassen aan de bovenloop van de Surnaukreek, een zijtak van de Suriname rivier, van waaruit de Baka Busi Nengre strijd leverden tegen de koloniale bezetters. Uit Broos kwamen de families Deekman, Landfeld en Babel voort, die er na de afschaffing van de slavernij nog op Rac A Rac woonden.
Het was daar dat Frederik zijn oog liet vallen op Johanna (Jopie), één van de drie dochters van Karel Deekman, een kleinzoon van Broos. Hij sprak haar vader aan en zei dat hij haar wilde huwen, maar Karel had andere plannen voor die dochter en voor haar zuster Eva. Frederik mocht wel Bertha Mathilda Deekman tot zijn vrouw nemen. Hij trouwde op 15 september 1938 met de 19 jaar jongere vrouw en ze namen hun intrek in zijn huis te Toledo, dat hij inmiddels had uitgebouwd tot een riante verblijfplaats aan een visrijke kreek voorin de plantage, met uitzicht op de rivier.
“Het was een prachtig huis,” vertelt tante Hilda. Het huisje van de oude oma Johanna had zijn aandacht gehad door de jaren heen, maar zijn eigen huis was nu een twee slaapkamer woning, met keuken en een grote woonzaal. Een ruime galerij omarmde de buitenkant. “Hij was klaar om nu echt aan een gezin te beginnen.”
Zijn eerste dochter Elisabeth was al net voor het huwelijk geboren. Hilda volgde erna, maar het was de geboorte van zijn eerste zoon Naelius die Frederik echt uitbundig vierde. “Oh wat was hij blij! Hij had een zoon,” vertelt tante Hilda en ze schetst dat trotse moment dat Frederik een groot feest organiseerde om het aan de wereld te verkondigen. “Hij kocht speciaal een nieuwe grote boot en we maakten met ons allen een boottocht naar Carolina. Hij was zo trots!”
Na Naelius volgden Helouise (mijn moeder), Hendrik, Ewald en Michel. Allemaal werden op de plantage geboren; een enkele keer ging de hoogzwangere Bertha voor enkele dagen naar Goede Vrede om te bevallen, maar bij de meeste geboortes diende oma Johanna als vroedvrouw. En bij de geboorte van het laatste kind kwam er een vroedvrouw van ergens anders die enkele dagen bij hen introk om te helpen.
“Het was zo gezellig in dat huis. We sliepen allemaal samen in de woonzaal … en we hadden kussengevechten,” vertelt Hilda. “We wisten natuurlijk niet wat er gebeurde, want met ons werd er toen niet gepraat. Mijn vader stormde dan de woonzaal in en gromde dat we stil moesten zijn. Wisten wij veel. Totdat je ineens een baby hoorde huilen in de achterkamer en we allemaal ernaartoe renden om het te zien. Dat was de jongste telg.” Helouise mocht hem een naam geven. Zij koos voor Michel.
De kerk te Goede Vrede waar Frederik was geboren had een diepe invloed gehad op zijn geloofsovertuiging en hij was er zijn hele leven “dienaar”. Het gezin ging er ook nagenoeg iedere zondag naartoe. “Hij was extreem anitri (Hernhutter Gemeente); hij wist natuurlijk wel wat kulturu was, maar hij wilde er niks van weten,” vertelt tante Hilda.
Ze herinnert zich een jaardag van oma Johanna, tijdens welke Frederik in de vooravond een kerkdienst hield om god te danken voor haar gezondheid. Maar toen later op de avond een prachtig uitgedoste kulturu groep zich op de galerij opstelde om te spelen ontplofte hij. De kulturu groep moest meteen inpakken. “Die mensen stonden klaar met hun apinti drums; helemaal prachtig uitgedost. Hij donderde ze op. Wat een ruzie werd het, maar het kon hem niks schelen. “In mi oso no wan tingi n’e kon seki,” bulderde hij.
Waar andere dienaren soms wel eens een winti prey hielden, was voor hem het woord van god het allerheiligst. Hij diende dan ook een klacht in bij het kerkbestuur in Paramaribo, tegen mededienaren die “zondigden”. Misschien dat zij woord hielden en “slechte geesten” op hem afstuurden? Wie weet?
Tante Hilda werkte in Nickerie als onderwijzer toen ze het bericht kreeg dat haar vader ernstig ziek was en dat alleen kulturu hem kon redden. Maar toen thuis een winti prey werd georganiseerd voor zijn genezing, was hij opeens verdwenen. Hij was het bos van de plantage ingelopen en kwam pas de volgende ochtend weer terug. “D’don!,” noemde zijn broer hem, maar hij reageerde overtuigd met “mi no e sondu mi ziel.”
Zijn gezondheid werd er niet beter op. Het gezin bracht hem naar Paramaribo waar er betere medische voorzieningen waren en waar de jongere kinderen in een huis aan de Toekomstweg woonden. “Hij zat maar voor zich uit te staren. Hij was niet meer de vader die ik kende,” vertelt tante Hilda. De kranige Bertha reisde regelmatig met de boot naar Toledo om de plantage te onderhouden en naar Rac A Rac om te verkopen om geld te verdienen om haar kinderen en haar man in Paramaribo te helpen. Ook zij had geen buitenboordmotor.
Het werd duidelijk dat Frederik niet meer naar Plantage zou terugkeren, dus werd uiteindelijk besloten om het huis te Toledo af te breken en weer op te zetten aan de Toekomstweg. “Het huisje dat we aan de Toekomstweg hadden was te klein, terwijl er een groot huis stond te Toledo.”
Frederik stemde ermee in en vanuit Paranam duwde een boot een grote barkas naar Toledo. “Er waren werklui, maar ook al mijn broers waren mee om te helpen. Binnen een dag was het huis afgebroken,” vertelt tante Hilda en haar stem verstokt steeds een beetje meer.
Het was pikkedonker toen het hele huis geladen was op de barkas. “Ik was zo bang want het was zo donker, dus ik vroeg aan de aannemer of we niet konden wachten tot de volgende ochtend voordat we gingen varen. Je kon geen hand voor je gezicht zien! Maar hij wilde niet. Hij wilde naar Paramaribo terug.”
Tante Hilda herinnert zich dat ze bij de kiel van de boot stond en begon te bidden terwijl de bootsman alles klaar maakte om te vertrekken. “Iedereen was moe en hongerig, dus ze gingen voorop eten, en ik stond als enige daar achter te roepen naar de here en hem te verzoeken alles voorspoedig te laten verlopen. En ik kon zien hoe ineens de barkas naar één kant begon te hellen. De planken van het huis waren niet evenwichtig gestapeld. En niemand anders kon zien wat voor onheilspellends zich aan het voltrekken was. Ik begon te gillen!”
De barkas helde steeds verder en dreigde over de duwboot heen te kantelen, toen de aannemer ineens kwam aanrennen en het touw doorhakte waarmee de twee aan elkaar waren vastgemaakt. En met een enorm geraas verdween de barkas met huis en al in de zwarte diepte van de Suriname rivier. Het was binnen een paar minuten gebeurd en het enige dat eraan herinnerde waren grote kolkende golven. Alles was weg.
“Iedereen gilde en huilde. Het was verschrikkelijk! Maar het had veel erger kunnen zijn afgelopen. Als de aannemer het touw niet had doorgehakt, had die loodzware barkas de boot met mijn broers en alle werklui de diepte in meegesleurd. En Michel oh Michel, de jongste. Die zat in een korjaaltje dat was vastgebonden aan de barkas. Hij kon er op het laatste moment uit springen, de boot in . Anders had hij het toen niet overleefd.”
De familie was in een paar seconden alles kwijtgeraakt. “We waren aan deze tragedie ontsnapt met alleen onze vege lijven.” Hier en daar dreef er nog een plank rond, maar verder was alles verdwenen in de diepte. “Frederik had een orgel waarop hij heel graag speelde. En toen we klein waren moesten wij op de zondag om hem heen zitten en stichtelijke liedjes zingen. Dat orgel ligt ook daar onder het water nu, met alles dat we in huis hadden gehad in onze jeugd. Alles dat mijn vader had vergaard in zijn leven.”
Maar soms geeft de rivier iets terug. “Mijn moeder was heel trots op een paar sieraden die ze door de jaren heen had gekocht. Ze was er dan ook heel zuinig op; ze bewaarde ze altijd in een doekje dat ze eromheen wikkelde. Dat bundeltje was ook vergaan tussen de spullen die nu voor altijd onder water lagen.”
Maanden later, toen de familie de draad weer had opgepakt en Oma Bertha met het korjaal naar Toledo voer om er gewassen te oogsten, zag ze ineens een bekend voorwerp hangen in het mangrovebos langs de oever. Ze baande en hakte zich door de moko moko een weg ernaartoe en wilde het niet geloven, ook niet toen ze het met eigen ogen zag en vastpakte. Het was het bundeltje met haar sieraden dat aan de takken van de bomen hing. Alles was er nog in, inclusief een favoriete gouden armband. Een welkome, schrale troost na zo’n groot verlies.
Veel tijd om er bij de pakken neer te zitten en treuren was er inderdaad niet. Het ene huis was verloren, maar er moest een andere komen aan de Toekomstweg. En die kwam met kunst, vliegwerk en een lening die de kinderen met hun schamele salarissen terugbetaalden. “Ik had me laten overplaatsen naar Moengo waar ik les ging geven en iedere maand ging het grootste deel van mijn salaris naar de lening. Terwijl mijn collega’s aan het eind van de maand gingen feesten moest ik het de hele maand doen met een stuk spek en een zak rijst,” glimlacht Tante Hilda grimmig. “En je moeder, die Helouise, die studeerde toen nog voor haar onderwijzersakte en ze verdiende maar net 10 gulden per maand. Maar daarmee zorgde ze voor haar broertjes, want die werkten toen nog niet.”
Het huis aan de Toekomstweg staat er vandaag nog; een beetje schots en scheef wellicht, maar hij staat er en hij is bewoond, door mijn zuster die hem in zijn glorie wil herstellen. Frederik woonde er tot zijn dood op 24 februari 1961. Hij ligt begraven te Mariusrust aan de dr. Sophie Redmondstraat in Paramaribo. Bertha overleed op 25 april 1992 te Rotterdam. Haar lichaam werd terug naar Suriname vervoerd, waar ze naast haar man haar laatste rustplaats kreeg.
Het nageslacht van Frederik en Bertha telt tientallen kleinkinderen, achterkleinkinderen en achterachterkleinkinderen, en verspreidde zich overal ter wereld.
Comments are closed